In ons consultancy- en onderzoekswerk worden we dagelijks geconfronteerd met de moeilijkheid van onderwijsinnovatie. We zien prachtige voorbeelden, waar onderwijsinnovatie lekker loopt en ontwikkelaars tot inspirerend onderwijs komen voor studenten. Maar we zien ook trajecten waar vrolijke momenten en prachtige successen zomaar plaatsmaken voor gedoe, gesteggel en zoals wij dat noemen: stagnatie. Wij hebben onszelf de opdracht gegeven om de wispelturigheid die leidt tot stagnatie in het verloop van onderwijsinnovaties beter te begrijpen en de inzichten te delen met eenieder die zich ook afvraag hoe die ingewikkeldheid van onderwijsinnovatie toch tot stand komt en wil aangaan.
Wij starten die opdracht vanuit twee vertrekpunten. Het eerste vertrekpunt is de teleurstelling bij veranderaars over het verloop van veel onderwijsinnovaties. Veranderaars zijn de mensen met een verandervraag, of zij die ingeschakeld worden bij iemand anders verandervraag en zich afvragen hoe ze die vraag het beste kunnen benaderen. We zien veranderaars in alle gelederen worstelen: Besturen en directies, opleidingsmanagers, teamleiders, projectleiders, docenten en studenten, beleidsmedewerkers, beroepenveldcommissies, medewerkers van ministeries en vele andere actoren die dichtbij het vuur van de onderwijsuitvoering staan of daar juist op meer afstand naar kijken kampen met de moeilijkheden in onderwijsinnovaties. Het tweede vertrekpunt is dat ondanks de hoge innovatiedrive, veel onderwijsinnovaties allesbehalve probleemloos verlopen. Verandering op verandering, keer op keer aanpassen van het curriculum en grote investeringen in tijd en geld die verloren gaan zonder dat het tot een significante verandering leidt zijn aanleidingen om eens te onderzoeken wat misgaat en of dat niet anders kan.
Voordat we veranderaars kunnen helpen om beter invloed uit te kunnen oefenen op onderwijsinnovaties verkennen we wat in onze ogen onderwijsinnovaties typeert.
In onze adviespraktijk worden we vaak betrokken bij onderwijsinnovaties zoals herzieningen van leeruitkomsten en curricula, helpen uitwerken van nieuwe onderwijsvisies, zoals een school die een flexibel rooster wilde invoeren, invoeren van nieuwe onderwijsconcepten als hybride onderwijs of onderwijsmodellen zoals het 4C/ID model of invoering van onderwijskundige inzichten die invloed hebben op het gehele onderwijsprogramma, zoals een school die programmatisch toetsen wilde invoeren. Daarnaast worden we ook betrokken bij trajecten waar onderwijsinnovatie een onderdeel van uitmaakt: samenvoeging van opleidingen binnen een instituut of samenvoeging van instituten zelf waarbij ook gezocht wordt naar een gezamenlijk onderwijsaanbod, verkennen van de assortimentsvisie van een academie of een hernieuwde zoektocht naar de kernwaarden van een school op basis waarvan het onderwijs wordt vormgegeven.
Typerend aan deze veranderinitiatieven is dat, behalve het hoge ambitieniveau van de onderwijsprofessionals, het slagen van de innovaties vraagt om gedragsverandering van docenten en andere nauwbetrokkenen in de onderwijspraktijk. Van docenten die lange tijd hun eigen vak hebben verzorgd wordt gevraagd om hun onderdelen te verwerken in een integrale leertaak. Docenten die altijd een eigen klaslokaal hadden moeten zich nu ineens tussen studenten voegen in een studielandschap. En van docenten die uitstekende hoorcolleges gaven wordt nu ineens verwacht dat ze het klaslokaal ‘flippen’ en de student zelfstandig laten werken.
Verder is een kenmerk van de vraagstukken waar wij worden uitgenodigd dat er vaak ‘gedoe’ is tussen betrokkenen. We komen bij onderwijsinnovaties waar een klein groepje ontwikkelaars hard aan de slag is, maar waar het merendeel van de anderen nauwelijks op de hoogte is van de innovaties. Zo worden we betrokken bij een opleiding die na een gele kaart bij een accreditatie door twee mensen in twee jaar tijd een blauwdruk heeft laten schrijven. Die blauwdruk heeft inmiddels een omvang van 200 pagina’s. Nu is de vraag aan ons hoe we denken dat de docenten zullen reageren. Of we worden uitgenodigd om uit te leggen aan veranderaars wat zij moeten doen om ‘verder wegstaande’ docenten mee te nemen in de verandering. Een verandering die ergens anders in de organisatie is bedacht en die geïmplementeerd moet worden bij verschillende opleidingen. We komen bij onderwijsinnovaties waar een deel van het team enthousiast is begonnen met een nieuwe manier van lesgeven, maar waarbij een ander deel van het team de nieuwe methode alweer heeft losgelaten en terug is gevallen op oude routines.
Ook worden we betrokken bij onderwijsinnovaties waar zaken op de achtergrond spelen of waar verschillende belangen, soms historisch ontstaan, elkaar in de weg zitten. Een opleiding waar al tien jaar helder is dat het onderwijs niet meer voldoet aan de eisen die studenten en werkveld stellen, waar de studentenaantallen teruglopen en waar het werkveld de opleiding eigenlijk niet meer serieus neemt, maar waar zoveel onuitgesproken onvrede is dat niemand gedurende die tien jaar wist hoe of waar te beginnen. Eerdere pogingen tot innovatie werden pragmatisch en zakelijk ingestoken zonder dat er aandacht werd besteed aan de gevoeligheden die zich de afgelopen jaren hadden opgebouwd. Dit leidde tot mislukkingen en stagnatie wat weer bijdroeg aan het gevoel van onveiligheid en onvrede. Hierdoor werd het elke keer moeilijker om het onderwijs aan te pakken en trokken de docenten zich terug in de vesting van hun eigen klaslokaal. Of een opleiding waar in de loop van jaren steeds meer is gewerkt vanuit de gedachte dat het onderwijs efficiënt georganiseerd moet worden om de werkdruk beheersbaar te houden en aan de systeemeisen van de organisatie te kunnen voldoen, waardoor de student in de loop van de tijd uit het oog verloren is. Hierdoor is alles tot in de puntjes geregeld, zijn alle protocollen doortimmerd en uitgewerkt en wordt de student die vastloopt of iets anders wil van het kastje naar de muur gestuurd. Het is voor de docenten en het management dan heel moeilijk om te zien wat er anders kan, want er is jaren aan gewerkt om de regels en procedures zo te verfijnen dat het helemaal klopt en georganiseerd is. Of academies waarin organisatorische keuzes en inhoudelijke keuzes botsen, zoals het opnemen van een aantal opleidingen binnen een academie vanuit een organisatorische logica, terwijl er op de inhoud weinig overeenkomsten lijken te zijn. Dit komt vervolgens tot uiting op het moment dat binnen de academie wordt besloten een gezamenlijk programma te ontwikkelen waarin studenten hun eigen route kunnen uitstippelen.
Kortom, onderwijsinnovaties hebben vaak een grote reikwijdte met imposante gevolgen voor de manier waarop docenten lesgeven. En onderwijsinnovaties staan bijna nooit op zichzelf maar kunnen bijna altijd bezien worden in een bredere context van organisatieontwikkelingen, geschiedenis van de opleiding en manier waarop mensen met elkaar omgaan. Dat vraagt een fijnzinnig innovatieproces, waarin afstemming tussen activiteiten van ontwikkelaars en delen met de grotere groep een moeilijk te timen kwestie blijkt. Dat in een context waarin een veelheid van actoren en factoren in elkaar grijpen waardoor het verloop van innovaties ondoorzichtig wordt. Deze kenmerken vragen een passende innovatiestrategie waarin de inzet begint bij het begrijpen van de mechanismes waardoor het gaat zoals het gaat. Om te begrijpen wat maakt dat onderwijsinnovaties zo moeizaam verlopen gaan we op zoek naar de aansluiting van de kenmerken van onderwijsinnovatie en de dominante lineaire veranderaanpak.
Een veelgehoorde verklaring voor het uitblijven van veranderingen als gevolg van innovatietrajecten is de mismatch tussen de complexiteit van onderwijsinnovaties en de vaak gehanteerde lineaire veranderaanpak. Om beter te begrijp wat die mismatch veroorzaakt zoomen we in op de soort verandervragen waar we mee te maken hebben in onderwijsinnovaties, en verkennen we welke weeffouten er zitten in de veel gehanteerde lineaire aanpak.
De reflexmatige neiging in het hbo om onderwijsinnovatie aan te vliegen met een lineaire aanpak komt voort uit meer dan een halve eeuw onderwijsinnovatie. Eind jaren vijftig in de vorige eeuw leidde het Sputnik-succes van de Sovjet-Unie tot grote druk in de westerse wereld om het onderwijsstelsel te herzien. In de Verenigde Staten ontstond het besef dat ze een slag in kennisontwikkeling hadden verloren en de regering drong aan op een stevige onderwijsherziening. Onderwijsprogramma’s werden ontwikkeld en scholen kregen de opdracht deze te implementeren. Dat moment wordt nu gezien als de eerste lineaire benadering voor onderwijsinnovatie. Sindsdien is deze aanpak dominant aanwezig in het onderwijs. Echter, de kans dat een innovatie volgens deze lineaire benadering leidt tot veranderingen in onderwijsuitvoering is klein. Er is een groot verschil tussen wat achter de tekentafel wordt bedacht en wat er in de onderwijsuitvoering. Twee weeffouten in de lineaire aanpak verklaren het uitblijven van resultaten.
De eerste weeffout is dat de lineaire benadering uitgaat van een planmatige basisredenering die geen recht doet aan de complexiteit, die wordt veroorzaakt door de onvoorspelbare dynamiek in veel onderwijsinnovaties. De veronderstelling is dat een innovatie een rationeel proces is dat goed te plannen is in de tijd. De planmatige redenering houdt in dat een centraal idee wordt uitgewerkt tot leermateriaal of didactische aanpakken. Die uitwerking wordt vervolgens door implementatiedeskundigen binnen de scholen verspreid. Echter, uit evaluatieonderzoek blijkt dat het onderwijs zich niet zo planmatig laat innoveren als de architecten van ambitieuze innovaties verwachtten. Ook in andere domeinen leidt de lineaire benaderingen van innovaties tot stagnatie en blijven de beoogde resultaten van de innovatie uit. Een lineaire benadering kan volgens Boonstra (2000) zinvol zijn in stabiele en voorspelbare situaties, waarin het gaat om de oplossing van bekende, niet al te complexe problemen in een bestaande context waarin weinig partijen zijn betrokken. De meeste situaties voldoen echter niet aan deze criteria. Echter, zo vervolgt hij, weerhoudt dat de betrokkenen er niet van om te vaak vanuit de planmatige aanpak de innovatie vorm te geven, wat doorgaans tot veel weerstand en mislukkingen leidt. Kortom, als gevolg van de planmatige redenering ontstaat stagnatie in het verloop van de innovatie en blijft het eindresultaat buiten bereik.
De tweede weeffout van een lineaire aanpak van onderwijsinnovaties is dat de benadering uitgaat van het perspectief van één specifieke actor, namelijk de opdrachtgever. Vernieuwingen in het onderwijs worden veelal opgelegd door overheid, bestuur, management en externe adviseurs, maar aan het inhoudelijke debat met docenten wordt voorbijgegaan. De docent wordt niet als een ontwerper van onderwijs gezien, maar als uitvoerder van vernieuwingen die door anderen zijn bedacht. Het gevolg is dat nagenoeg geheel voorbijgegaan wordt aan het perspectief, de werkopvattingen, de visies, aannames én aan de ontwerpactiviteiten van de docenten. Voor docenten is het lastig, zo niet ondoenlijk om door anderen bedachte onderwijsvernieuwingen uit te voeren. Zij slagen er maar moeizaam in het beoogde nieuwe gedrag daadwerkelijk te integreren in hun werkroutine. Fullan (1991) geeft een kernachtige samenvatting van deze tweede weeffout: If we know one thing about innovation and reform it is that it cannot be done successfully to others.
Kortom, we constateren dat de lineaire benadering van onderwijsinnovatie tekortschiet, omdat ze geen recht aan het onvoorspelbare multi-actor spel in een bredere context en omdat de kernspelers onvoldoende worden gehoord. Dit vraagt om een andere benadering die aan deze kenmerken van onderwijsinnovatie tegemoet komt.
Voor een benadering van onderwijsinnovaties waarin recht wordt gedaan aan de onvoorspelbaarheid als gevolg van vele actoren en factoren die op elkaar inwerken en waarin de kernspelers nadrukkelijk betrokken zijn, ontwikkelden we het Dynamisch innovatiemanagement in Onderwijsinnovatie (DIMO). Het basisprincipe in DIMO is dat de slaagkans van innovaties wordt vergroot als overdracht van veranderenergie plaatsvindt tussen actorengroepen. Csikszentmihalyi (1990) beschrijft energie als flow, als het ware een zone waarin de taak die voorligt en de mogelijkheden die je hebt als individu zich optimaal verhouden. Veranderenergie bestaat in onderwijsinnovaties niet alleen op individueel niveau, maar ook tussen individuen op momenten dat het stroomt, dat je het gevoel hebt dat het proces voorspoedig verloopt of zelfs een versnelling doorgaat en op momenten waarin iedereen enthousiast is over wat er gebeurt. Voor het verloop van de onderwijsinnovatie is het vrijmaken van veranderenergie belangrijk, maar ook het doorzetten van die energie tussen groepen actoren.
In DIMO wordt onderscheid gemaakt tussen twee groepen actoren. De eerste groep (we noemen dit het exogene veld) zijn actoren die wel de onderwijsinnovatie beïnvloeden, maar niet zelf het onderwijs ontwerpen of maken. Vanuit het perspectief van een onderwijsinstelling zijn dit actoren als de overheid, subsidieverstrekkers, instellingbestuurders, beleidsmedewerkers, vertegenwoordigers uit het beroepenveld. De tweede groep (we noemen dit het endogene veld) zijn actoren die in de dagelijkse praktijk opereren. Vanuit het perspectief van een onderwijsinstelling zijn dit docenten, studieloopbaanbegeleiders, opleidingsmanagers, roosteraars en studenten. De indeling van deze groepen kunnen we ook specifieker toepassen op de context van een opleiding of school. In dat geval bestaat het exogene veld uit de bestuurder, het managementteam, de onderwijskundige ondersteuner(s) en eventueel een curriculumgroep of een groep hoofddocenten. Het endogene veld bestaat dan uit docenten, studieloopbaanbegeleiders, ondersteuners en studenten. De processen in de twee groepen staan vaak los van elkaar en hebben een eigen dynamiek en bijdrage. Het werkingsmechanisme in DIMO is dat continuïteit in onderwijsinnovatie ontstaat als de ontwikkelenergie tot stand komt in een actorengroep en als de energie doorgaat naar een volgende actorengroep. Stagnatie ontstaat als de veranderenergie uitblijft of als de overgang van veranderenergie tussen actorengroepen niet plaatsvindt. Het werkingsmechanisme van vrijmaken en doorgeven van veranderenergie tussen actorengroepen zien we in onderwijsinnovatie in een viertal rondes terug (figuur 1). Het patroon binnen het model start op het moment dat een veranderinitiatief wordt uitgezet en loopt door totdat de innovatie is gerealiseerd. Vervolgens wordt het doorgezet naar andere delen van de onderwijsorganisatie.
In de eerste ronde, stimuleren van verkenningen, wordt een veranderinitiatief nader onderzocht. Daarin spelen oriëntaties met stakeholders en de activiteiten van voorlopers een belangrijke rol. De opbrengst uit deze ronde vormt richtinggevende beelden voor het vervolg van de onderwijsinnovatie. In de tweede ronde, overeenstemming in beelden over de leeromgeving, worden de contouren van de oplossingsrichtingen verder uitgewerkt in leeruitkomsten, ontwerpcriteria voor de leeromgeving, onderwijsconcepten en casco’s. In deze ronde wordt de route afgestemd en een werkorganisatie gemaakt waarin ontwikkelaars ononderbroken aan het werk kunnen. Dit is vaak een roerige fase, omdat daar keuzes worde gemaakt die richting geven aan het vervolg. In de derde ronde, dynamiek in de ontwerppraktijk, werken ontwikkelaars het onderwijs daadwerkelijk uit naar materiaal dat aan studenten wordt aangeboden. Deze ronde beoogt een concretisering van de beelden van de leeromgeving, wat weer nieuwe discussies over de uitgangspunten oplevert. Deze reality check kan leiden tot een terugval in het patroon, doordat de eerder gekozen uitgangspunten ter discussie worden gesteld. Als het patroon doorzet, dan zien we dat de onderwijsinnovatie in de vierde ronde belandt, opnieuw afstemmen van de beelden. In die ronde bereikt de onderwijsinnovatie een stadium, waarin de uitkomsten worden toegepast in andere onderwijsinnovaties of delen van de onderwijsorganisatie, wat ook weer een eigenstandige dynamiek kent. De werkregels die zijn weergegeven op delen van de spiraal, zijn mogelijke interventies waar de innovatiemanager uit kan putten om nieuwe veranderenergie vrij te maken en de continuïteit te herstellen, naast zijn eigen repertoire aan interventiemogelijkheden. De werkregels betreffen in ronde 1 vooral een diepgaander onderzoek van het veranderinitiatief, een brede oriëntatie op het vraagstuk door te onderzoeken wat er op verschillende plekken gebeurt en experts te betrekken. In ronde 2 is de aard van de werkregels enerzijds om het veranderinitiatief af te stemmen op de opvattingen van kernspelers en anderzijds om ruimte te maken aan kernspelers om met het initiatief aan de slag te kunnen. In de derde ronde is de aard van de werkregels vooral om lokale ondersteuning te organiseren, kennis te delen met niet direct betrokkenen en de innovatie door te zetten naar volgende groepen.
Samengevat, DIMO is een benadering van innovatie, ingegeven door het vrijkomen en doorgeven van veranderenergie tussen actorengroepen in een aantal ronden. De benadering lijkt beter aan te sluiten bij de onvoorspelbaarheid van het verloop en de verschillende betrokken partijen in veel onderwijsinnovaties dan de dominante lineaire veranderaanpak. Het DIMO-model schematiseert onderwijsinnovatie als een patroon, waarmee gebeurtenissen beter kunnen worden begrepen. Bovendien bieden de werkregels mogelijke interventies waarmee het verloop van de innovatie kan worden beïnvloed.
Figuur 1. Dynamisch innovatiemanagement in onderwijsinnovatie (Coppoolse, 2018) (zie onder de tekst)
Het DIMO-model biedt een kijkvenster om te analyseren hoe het innovatieproces verloopt. Als wij ingeroepen worden bij een onderwijsinnovatie proberen we snel een indruk te krijgen of de innovatie soepel verloopt of dat er stagnatie opgetreden is, wie in het exogene veld opereert en wie in het endogene veld en hoe deze twee zich tot elkaar verhouden, welke invloeden inspelen op de actoren in het exogene veld, in welke ronde de meeste actoren zijn aanbeland, wat de oorzaak is van de stagnatie en wat er al geprobeerd is om het vlot te trekken. Als er voldoende veranderenergie is bij de verschillende betrokkenen en de energie gaat over tussen actorengroepen beperken we onze inzet tot het onderzoeken van mogelijke toekomstige barrières en advies over preventieve maatregelen. Als de veranderenergie niet meer vrijkomt of niet wordt doorgegeven tussen actorgroepen en hierdoor de innovatie stagneert proberen we te achterhalen waardoor dat komt. In de praktijk zien we twee soorten stagnatie. De eerste soort is de stagnatie die in de ronde ontstaat doordat de gebeurtenissen in die ronde de energie wegnemen. De andere soort is stagnatie doordat een vorige ronde niet goed is doorlopen, met als gevolg dat er verschillende ideeën naast elkaar bestaan die als gevolg hebben dat er bij de verfijning of uitwerking in de volgende ronde energie weglekt. Een derde soort stagnatie is als verschillende groepen actoren tegelijkertijd in verschillende rondes bezig zijn.
In onze praktijk zien we de het DIMO-model zich in een tal van verschijningsvormen voordoen. De variëteit aan verschijningsvormen laat zien dat in elke innovatie andere processen spelen, mechanismes aan het werk zijn of accenten worden gelegd. Een eerste verschijningsvorm is dat de activiteit in de lussen ongelijk is. Veranderaars dichten, afhankelijk van het belang wat ze zelf geven aan een bepaalde fase in de innovatie, een aantal van die cirkels een groter belang toe dan andere. Zo maakte een veranderaar terugkijkend op een eigen opdracht in een educatieve opleidingen van de eerste lus een klein cirkeltje, omdat hij meende dat bij de start van de innovatie het ophalen van beelden wel al was afgerond. Daarentegen maakte hij de tweede lus significant groter. Het spel wat daar werd gespeeld had kennelijk veel indruk gemaakt. Anderen die de eerste fase juist doorslaggevend vinden maken die lus extra groot en naarmate ze opschuiven in het model worden de lussen kleiner. Een volgende variant was een innovatieleider die beschreef dat de innovatie eigenlijk aan twee kanten was gestart. Een innovatie waarin aan de ene kant een business case moest worden beschreven en eerste ideeën moesten worden opgehaald, niet alleen intern, maar ook in andere onderwijsinstellingen, ging gepaard met het faciliteren van initiatieven in de praktijk. Hij duidde dat als starten aan twee kanten van het model, en maakte de eerste en derde lus aanzienlijk groot, en vond dat het ging schuren in de middelste lus waar beide buitenste lussen op inwerkten. Met evenveel argumenten kun je zeggen dat de activiteiten die hij duidde als de derde lus eigenlijk onderzoeken of experimenten waren die in lus 1 afspeelden, maar feit bleef dat tussen betrokkenen die in een zich nog oriënteerden op het verandervraagstuk en ontwikkelaars die meenden dat wat zij deden voor de toekomst was, spanning ontstond, doordat zij de gebeurtenissen anders interpreteerden.
De tweede verschijningsvorm wordt gemaakt door veranderaars die dit model gebruiken om spanningen te onderzoeken op programmaniveau, of wanneer meerdere innovaties tegelijk lopen. Zij tekenen een paar spiralen onder elkaar, bij voorkeur uit fase om daarmee te constateren dat er verschillende ritmes in de onderwijsorganisatie zijn. Een instituutsdirecteur met meerde opleidingen onder haar hoede heeft als ambitie om van haar instituut een groot huis te maken waar iedere student een persoonlijke leerroute kan doorlopen. In eerste instantie is ze verontwaardigd dat niet iedereen even enthousiast is, maar door de spiralen per opleiding te tekenen leert ze de ritmes herkennen en duidt ze voorlopers als pilotopleidingen. Wat het nu extra interessant maakt is dat ze met een rode stift een grote spiraal over de losse spiralen heen tekent waardoor een groter innovatieplaatje ontstaat dat ook weer zijn eigen ritme kent. Ineens wordt dan ook duidelijk bij welk moment in het grotere plaatje de verschillende opleidingen zitten. Opleidingen die snel aan de slag zijn gegaan met de veranderimpuls duidt ze in het grotere plaatje als groep die in de divergentie een soort pilot lopen waar de rest van het programma van kan leren. Een opleiding die eerst de kat uit de boom gekeken heeft wordt in de uitvoeringslus getekend, waarmee ook duidelijk wordt dat het leerpotentieel uit deze innovatie veel meer op de ontwikkeling zit, dan op het verkennen van eerste ideeën.
Kortom, DIMO biedt veranderaars en onszelf taal waarmee we het verloop van onderwijsinnovaties kunnen duiden. Tegelijkertijd laten de verschillende verschijningsvormen van DIMO zien dat er in verschillende onderwijsinnovaties een variëteit aan mechanismes aan de hand zijn, die niet direct aan de oppervlakte zichtbaar zijn. Juist in die mechanismes zijn we geïnteresseerd, omdat we menen dat die ons kunnen helpen de ‘bumpy roads’ van onderwijsinnovatie beter te begrijpen en waar mogelijk te beïnvloeden. Het ontrafelen van deze processen en mogelijkheden ontwikkelen om deze te beïnvloeden kan een aanzienlijk verrijking bieden van het repertoire van de veranderaar.
We beschreven de verschuiving van een lineair veranderperspectief naar een dynamische manier van kijken ingegeven door de aard van de verandervragen in onderwijsinnovatie. DIMO geeft ons daarbij een kijkvenster, dat niet alleen een andere manier van denken aanzet, maar ook een analytisch instrument is om stagnatie op te sporen en aanwijzingen biedt om nieuwe energie vrij te maken. De inzet van deze dynamische aanpak blijkt bovendien voor de onderwijspraktijk een andere manier van denken aan te zetten.
Echter, ondanks dat veranderaars de waarde zien van dynamisch innoveren zien we nog niet dat de inzet van een dynamische aanpak vanzelfsprekend is. Bij nadere analyse blijkt dat er twee aanwijsbare redenen zijn voor de aarzeling van de inzet van een dynamische aanpak bij onderwijsinnovatie. De eerste reden is dat er een aantal valkuilen zijn van DIMO in de praktijk. Het model stipt een interessante procesgang aan, maar de werkpraktijk is veel rijker en verfijnder. Het spiraalvormig model lijkt het riviertje dat door het landschap heen meandert, maar de andere belangrijke elementen in het water en op de oevers van de het landschap blijven nog in nevelen gehuld. We merken we bij de inzet van dit model dat er een aantal kritische momenten zijn in onderwijsinnovatie die steeds naar voren komen. Momenten waarop de veranderenergie wel of niet vrijkomt of wordt overgedragen op een volgende actorgroep. In een poging om te achterhalen wat maakt dat veranderenergie stokt zijn in de vele gesprekken die we hadden met leiders van onderwijsinnovatie een vijftal knelpunten komen bovendrijven: (1) vaak is er bij de start van de innovatie al een oplossing zonder dat het probleem goed is geanalyseerd, (2) veranderaars willen snel doorstappen naar een ontwerp maar slaan de eerste divergerende ronde over, (3) docenten hebben nauwelijks probeer- en experimenteerruimte, (4) tegelijk is er een paradox van interne focus op ontwikkelen en tegelijk aansluiting hebben met externe veranderingen en (5) er is bij stagnatie weinig ruimte om keuzes te herzien uit eerdere rondes. Allemaal knelpunten waarin de veranderaars merken dat hier de veranderenergie wegzakte, niet meer werd overgedragen op andere actoren en er een impasse ontstond. Ofwel dat er onvoldoende aandacht was voor dat stukje van het proces, waardoor er later stagnatie optrad.
Die impasse brengt ons bij de tweede reden, namelijk het tekortschietende repertoire van de veranderaars. Dynamische onderwijsinnovaties vragen een ander veranderrepertoire dan een klassieke lineaire benadering. Het accepteren en acteren in veelstemmige invloed op het veranderproces, sensitief zijn voor externe ontwikkelingen en omgaan met onverwachte gebeurtenissen zijn maar een greep uit het arsenaal van een veranderaar die dynamisch wil innoveren. Een verrijking van het bestaande veranderrepertoire waarin aandacht voor het stellen van een veranderdiagnose, kennis van veranderstrategieën, een gereedschapskist aan technieken en instrumenten, maar ook aandacht voor veranderaar als persoon met diepgewortelde overtuigingen die sturend zijn voor het verandergedrag lijkt een noodzakelijke voorwaarde om innovaties te laten slagen.
In dit boek willen we het veranderlandschap onthullen en de veranderaars als het ware de reisleider voorzien van de nodige bagage. We gebruiken daarvoor de knelpunten die we leerden uit gesprekken met veranderaars – en die belangrijk zijn voor de voortgang van onderwijsinnovatie – als vertrekpunt en het DIMO model als overkoepelend perspectief om naar veranderingen te kijken. We onderzoeken aan de hand van exemplarische gebeurtenissen in onze werkpraktijk wat er gebeurt op deze kritische momenten en gaan op zoek naar onderliggende mechanismes die helpen begrijpen wat er gebeurt op deze momenten. We proberen te begrijpen wat een veranderaar kan doen om op deze kritische momenten energie toe te voegen aan het innovatieproces, zodat mogelijke stagnatie wordt opgeloste en gebruikt om van te leren. Op deze manier willen we de veranderaar naast de landkaart ook een kompas bieden om door de complexiteit te kunnen laveren.